zaterdag 8 juli 2017

Metafysische liefdesstructuren (II)

In een eerdere bijdrage ontwikkelde ik zeven verschillende structuren of modellen van de amoreuze liefde. Ieder model wordt gekenmerkt door een bepaalde beschrijving van datgene waarop de liefde van de geliefden uiteindelijk betrokken is. Er zijn drie basismodellen en de overige vier worden gevormd uit combinaties van deze modellen. De basismodellen zijn achtereenvolgens het liefhebben van een specifieke verzameling eigenschappen van de geliefde (model A), het in de geliefde liefhebben van de liefde zelf (B), en het in de geliefde liefhebben van de niet-descriptieve "ditheid" van de geliefde (C).

Nu zijn er naast deze modellen in het algemeen twee existentiële concepties van de amoreuze liefde. De eerste conceptie is die van de romantische of meer precies de Aristophanische romantische liefde. De gedachte is hier dat de geliefden streven naar eenwording. De geliefden voelen zich ten diepste elkaars zielsverwant en willen niets liever dan helemaal in elkaar opgaan en onderling samensmelten. In de Aristophanische liefde draait dan ook alles om het een worden van de geliefden. Men wil samen een zijn in het zijn. De geliefden willen een onlosmakelijke eenheid vormen. Deze vorm van liefde wordt bijvoorbeeld treffend uitgedrukt door Emily Brontë in haar roman Wuthering Heights: "He's more myself than I am. Whatever our souls are made of, his and mine are the same." De Aristophanische liefde heeft echter iets beklemmends. De geliefden willen elkaars ziel vastpakken, doorgronden, beheersen en bezitten. Ze gaan zo in elkaar op dat ze voor elkaar geheel doorzichtig worden. Er ontstaat een ultieme harmonische synthese waarin alle onderlingen verschillen, contrasten en spanningen opgeheven zijn. Maar wat is dan nog het beginsel van beweging? Wat houdt de liefdesrelatie verrassend, vitaal en dynamisch? Wat zorgt voor de vernieuwing en voor het blijven stromen van het leven? Het lijkt erop dat de synthese geheel star is en geen enkele ruimte meer laat voor elan, levendigheid en verandering.

Bovendien objectiveren de geliefden elkaar in deze vorm van liefde. De ziel van de geliefde wordt immers geacht volkomen in harmonie te zijn met de eigen ziel. De geliefde moet daarom op welhaast perfecte wijze blijven voldoen aan allerlei onderling gedeelde kenmerken. Deze kenmerken bepalen de geliefde. Ze zetten hem of haar vast. De geliefde dient er restloos mee samen te vallen. Hij of zij mag er niet van afwijken omdat anders de onderlinge synthese en daarmee hun liefde verstoord wordt. Maar zo wordt het leven en de geest gedood. De geliefden reduceren elkaar tot onbeweeglijke en levenloze objecten die naadloos moeten blijven passen in de onderlinge harmonieuze eenheid. De Aristophanische romantische liefde leidt dus op het eerste gezicht tot grote problemen. Deze problemen zijn bovendien metafysisch van aard en komen rechtstreeks op uit deze conceptie zelf. Wat te doen?

Levinas heeft tegenover deze romantische conceptie van liefde een alternatieve conceptie geplaatst die we kunnen aanduiden als de Levinasiaanse liefde. Hier gaat het niet om eenheid maar om een tweeheid. De Levinasiaanse liefde is intrinsiek relationeel. De geliefden willen juist niet samensmelten maar voor elkaar de betekenisvolle ander blijven. De geliefden erkennen de ander steeds als ander. Ze zien elkaar als een eigenstandig persoon dat als subject nooit geheel kan worden begrepen en gegrepen. De geliefden willen in plaats daarvan elkaars ziel blijven strelen zonder er ooit bezit van te nemen. Het streven naar het objectiveren van de ander is hen vreemd. Men ontmoet elkaar iedere keer weer als de ander. Het is precies in deze voortdurende ontmoetingen dat men elkaar blijvend weet te bezielen, verrassen en vernieuwen. De amoreuze liefde wordt hier dus juist niet begrepen als een romantisch eenheidsdenken, maar als een relationeel tweeheidsdenken.

De Levinasiaanse liefde grondt in het ontroerend besef van onderlinge gescheidenheid, zoals Jan Drost het in zijn boek Het Romantische Misverstand treffend formuleert. In dit verband wijst Drost in zijn boek ook op de dichter Kopland die dicht: Wie ben je, zeg ik, we hebben samen een leven al achter de rug en nog moet ik denken, liefste wie ben je. "Liefste, wie ben je." In deze ene dichtregel ziet Jan Drost een buitengewoon krachtige samenballing van de Levinasiaanse liefde. Zo schrijft Drost: "Geen vraagteken. Meer dan een vragen is het verwondering, een je verwonderd afvragen wie toch die vrouw is van wie je al zo lang houdt." Deze vorm van liefde leidt echter ook tot een probleem. Wat is namelijk het bindende element? Kan er wel sprake zijn van werkelijke binding indien de ander iedere keer weer opnieuw als onherleidbare ander erkend en ontmoet moet worden? Is er zo wel sprake van een gewortelde relatie, van een echte liefdesband, tussen beide geliefden? Ook dit is een metafysisch probleem. En ook dit probleem komt direct op uit de onderhavige conceptie zelf.

Tot zover beide existentiële concepties van liefde. We zouden ons kunnen afvragen of er naast deze twee nog andere concepties zijn. Hierbij valt met name te denken aan een niet-Aristophanische vorm van romantische liefde. Deze zou dan dichter bij de Levinasiaanse conceptie van liefde liggen dan de Aristophanische romantische liefde. Ik laat dit hier verder rusten. Mogelijk werk ik later een dergelijke existentiële "tussenconceptie" nog nader uit.

In eerdere bijdragen schreef ik over een heel ander onderscheid, namelijk het onderscheid tussen monogame liefde en polyamoreuze liefde. Zo behandelde ik een argument voor de claim dat amoreuze liefde niet noodzakelijk monogaam hoeft te zijn en betoogde ik beknopt dat polyamorie niet compatibel is met de Aristophanische romantische liefde. Dit laatste laat zien dat - uitgaande van bovengenoemde twee concepties - polyamorie de Levinasiaanse conceptie van liefde impliceert. Omgekeerd sluit de Levinasiaanse liefde monogamie zeker niet uit. Wel is het zo dat de Levinasiaanse monogame liefde op een bepaalde manier een tussenpositie inneemt tussen enerzijds de polyamorie uitsluitende Aristophanische romantische liefde en anderzijds de polyamoreuze liefde.

De vraag die vervolgens voorligt is deze. Welke van de drie aan het begin van deze bijdrage genoemde basismodellen (A, B of C) sluit het beste aan bij de Aristophanische romantische liefde en welke bij de Levinasiaanse liefde? In het verlengde daarvan kan dan dezelfde vraag gesteld worden voor de vier overige afgeleide modellen van liefde. Daarover in een volgende bijdrage meer.

Geen opmerkingen: