vrijdag 29 januari 2010

De allerhoogste zijnde onder de zijnden

In de Metafysica boeken Alpha, Gamma, Zeta en Lambda van Aristoteles wordt God begrepen als de hoogste zijnde onder de zijnden. De absolute goddelijke oorsprong ofwel de ultieme goddelijke grond is volgens Aristoteles dus tevens de allerhoogste zijnde. Als zodanig is de hoogste goddelijke zijnde van alle materie gescheiden, onbeweeglijk, eeuwig en louter intelligibele vorm.

De ultieme goddelijke oorsprong bevindt zich als zijnde dus binnen het zijnsgeheel. God wordt net zoals al het andere in de werkelijkheid opgevat als zijnde. Met deze metafysische stellingname wijkt Aristoteles nadrukkelijk af van Plato's godsbeeld. In Plato's Politeia blijkt de ultieme goddelijke oorsprong namelijk geen zijnde te zijn. Plato stelt dat de hoogste Idee van het Goede als oorsprong van het zijn gelegen moet zijn aan gene zijde van het zijn. Plato's hoogste Idee van het Goede is dus, in tegenstelling tot de God van Aristoteles' Metafysica, gelokaliseerd buiten het zijnsgeheel.

Een mogelijke verklaring voor het feit dat in de Metafysica van Aristoteles het allerhoogste goddelijke beginsel begrepen wordt als zijnde kan gevonden worden in Aristoteles' werk De Interpretatione. In hoofdstuk 1 van dit traktaat verdedigt Aristoteles namelijk een hechte parallellie tussen denken en zijn. Hij gaat uit van een natuurlijke correspondentie tussen het kenbare en al wat is. Al wat is is kenbaar en iets is alleen kenbaar wanneer het is. Uit deze parallellie volgt direct dat God een zijnde onder de zijnden moet zijn om kenbaar te zijn. Aristoteles heeft dus geen keus. De absolute goddelijke oorsprong betreft volgens hem een onvervreemdbaar deel van het onderwerp van de metafysica als wetenschap. Het ultieme goddelijke beginsel moet daarom wel een zijnde zijn omdat een onkenbare God tot gevolg zou hebben dat de Metafysica haar onderzoeksobject zou verliezen en zo als wetenschap onmogelijk zou worden.

Een conceptie van het allerhoogste goddelijke beginsel als zijnde lijkt op het eerste gezicht echter inadequaat. Hoe kan het allerhoogste goddelijke beginsel zelf een zijnde zijn? Is de absolute goddelijke grond niet tevens de ultieme oorsprong van het zijn zelf? Indien dit inderdaad het geval is dan kan dit beginsel natuurlijk zelf geen zijnde zijn. Het is immers contradictoir om te stellen dat de oorsprong van alle zijnden zelf ook een zijnde is. Niets is namelijk oorsprong van zichzelf. Is het om deze reden dan ook niet beter om, zoals Plato doet, het allerhoogste goddelijke beginsel te beschouwen als een aan gene zijde van het zijn gelegen niet-zijnde ultieme oorsprong van alles dat is?

Het probleem van een dergelijke platoonse opvatting van God als niet-zijnde is dat we in dat geval zouden moeten accepteren dat de term God wel een extramentale referent heeft, maar tegelijkertijd niet verwijst naar iets dat is. Dit is een onoverkomelijk probleem. Hoe kan iets (i.e. in dit geval de ultieme goddelijke oorsprong) enerzijds extramentaal gegeven zijn en anderzijds toch niet zijn? Een dergelijke opvatting is uiteindelijk niet houdbaar. Er bestaan geen dingen die niet tevens ook zijnde onder de zijnden zijn. Alles wat bestaat 'is' immers op een zekere wijze.

Het is daarom beter om uit te gaan van het godsbeeld van Aristoteles. De ultieme goddelijke oorsprong is extramentaal gegeven en precies daarom een zijnde onder de zijnden. Vervallen we dan echter niet in eerder genoemd probleem dat een zijnde geen oorsprong kan zijn van het zijnsgeheel zelf? Dit is echter niet het geval. Genoemd probleem kan namelijk vermeden worden wanneer we stellen dat het goddelijke geen oorzaak is van het zijn. God is gelokaliseerd binnen het zijnsgeheel en daarom slechts oorzaak van een deel van het zijnsgeheel. God is preciezer gezegd de directe dan wel indirecte oorzaak van alle zijnden buiten zichzelf. Natuurlijk zal dit onmiddellijk leiden tot de vraag naar de oorsprong ofwel herkomst van God zelf. God lijkt net zoals ieder ander zijnde immers een oorzaak voor haar bestaan te moeten hebben. Het door Aristoteles gegeven antwoord op deze onvermijdelijke vraag naar de herkomst van God is dat God een metafysisch noodzakelijk bestaand zijnde is. God bestaat noodzakelijk. Gezien zijn zijnsstructuur kan de hoogste goddelijke zijnde onmogelijk niet bestaan. Hoe dit noodzakelijk bestaan van de allerhoogste zijnde überhaupt gedacht zou kunnen worden is een andere vraag waarop hier niet nader ingegaan zal worden.

zaterdag 16 januari 2010

Een argument tegen dualisme?

Uit empirisch neurologisch hersenonderzoek blijkt dat mentale bewustzijnstoestanden structureel samenhangen met neurale hersentoestanden. Hersenscans laten zien dat er een één-op-één correspondentie bestaat tussen mentale toestanden en neurale hersenpatronen. Bij elk type mentale gewaarwording hoort een specifiek patroon van neurale hersenactiviteit (en omgekeerd). Dankzij deze structurele verwantschap tussen mentale- en hersentoestanden kunnen hersenwetenschappers inmiddels bepaalde bewustzijnservaringen opwekken door het prikkelen van specifieke (met die ervaring samenhangende) neurale hersengebieden.

Hoe kan men nog dualist zijn gegeven deze hechte isomorfie tussen enerzijds mentale bewustzijnstoestanden en anderzijds neurale hersentoestanden? Moeten we vanwege deze diepe structurele samenhang tussen beiden niet concluderen dat onze bewustzijnservaringen identiek zijn aan de fysiek-neurale processen die zich in onze hersenen afspelen? Is anders gezegd ons bewustzijn niet eenvoudigweg gelijk aan onze hersenen? Is zo niet meer dan voldoende aangetoond dat het menselijk bewustzijn niet los van de hersenen kan bestaan?

Een dergelijke conclusie zou echter voorbarig zijn. Dit kan toegelicht worden aan de hand van een analogie. Een hoeveelheid water kan een bepaalde (ruimtelijke) vorm aannemen indien deze bijvoorbeeld in een beker wordt gegoten. Laten we eens aannemen dat de beker van flexibel buigzaam materiaal is gemaakt en daarom van vorm kan veranderen. Het water in de beker zal uiteraard van vorm veranderen indien de beker van vorm verandert. Omgekeerd zal iedere vormverandering van het water gepaard moeten gaan met een structureel gelijksoortige vormverandering van de beker. De vorm van het water is dus nauw gecorreleerd met de vorm van de beker. Er is zelfs sprake van een hechte één-op-één correspondentie tussen beiden. Hieruit volgt echter niet dat het water en de beker identiek zijn. Ook volgt niet dat het water voor haar bestaan afhankelijk is van de beker. Ook los van de beker bestaat de desbetreffende hoeveelheid water immers.

zaterdag 2 januari 2010

Is de lege wereld een mogelijke wereld?

Een epistemische rechtvaardiging voor de claim dat de lege wereld geen mogelijke wereld is (anders gezegd: dat de lege wereld metafysisch onmogelijk is) levert ons niet noodzakelijkerwijs ook een antwoord op de vraag waarom de lege wereld metafysisch onmogelijk is. Vergelijk dit bijvoorbeeld eens met het beschikken over overtuigend juridisch bewijsmateriaal voor de bewering dat Jan de fiets van Piet heeft gestolen. Dit bewijsmateriaal vormt een sterk argument om te concluderen dat Jan de fiets van Piet stal. Daarmee hebben we echter niet noodzakelijkerwijs ook een antwoord gevonden op de vraag waarom Jan dit gedaan heeft.

Kosmologische en ontologische argumenten voor het bestaan van een noodzakelijk bestaand object gelden als argument voor de onmogelijkheid van de lege wereld. Het aardige van dit soort argumenten is dat zij tegelijkertijd ook een antwoord geven op de vraag waarom de lege wereld metafysisch onmogelijk is. De lege wereld is immers onmogelijk precies omdat een noodzakelijk bestaand object in iedere mogelijke wereld moet bestaan. Het probleem van genoemde argumenten is echter dat zij op z'n zachts gezegd controversieel zijn. Zij worden zeker niet door het merendeel van de internationale filosofische gemeenschap geaccepteerd.

Het is daarom interessant om te zoeken naar andere argumenten voor de bewering dat de lege wereld metafysisch onmogelijk is. Uiteraard bij voorkeur argumenten die tevens een antwoord betreffen op de vraag waarom de lege wereld metafysisch onmogelijk is. Een mogelijke aanpak is om te laten zien dat de lege wereld geen mogelijke wereld is omdat de aanname dat de lege wereld mogelijk is tot onoverkomelijke tegenspraken leidt. Het voordeel van deze aanpak is dat zo niet alleen kan worden vastgesteld dat de lege wereld onmogelijk is, maar bovendien ook de vraag waarom dit zo is wordt beantwoord. Een contradictoire situatie is immers metafysisch niet realiseerbaar, zodat de lege wereld inderdaad geen mogelijke wereld kan zijn. Het probleem van deze aanpak is echter dat er sterke bezwaren bestaan tegen reductio argumenten die de lege wereld ad absurdum trachten te voeren. Dit is precies hetgeen ik in mijn laatste bericht heb willen laten zien.

Een derde weg is om een geheel ander argument te zoeken voor de claim dat de lege wereld onmogelijk is. Dit argument hoeft niet zo sterk te zijn dat tevens de vraag wordt beantwoord waarom de lege wereld onmogelijk is. Het gaat er nu slechts om dat het argument overtuigend genoeg is om in ieder geval te kunnen vaststellen dat de lege wereld metafysisch onmogelijk is. Een dergelijk argument heb ik uitgewerkt in een korte notitie getiteld: "Is the Empty World a Possible World?". Dit argument is ontleend aan een door A. R. Pruss gegeven uiteenzetting over de ontologische aard van de waarmakers van modale waarheden, zoals 'Het is mogelijk dat P'. Deze notitie is beschikbaar op mijn website www.gjerutten.nl.